EFFICIËNTIE
Reeds bij de aanvang van de vaccinatiecampagnes maakten auteurs zich zorgen over het effect van deze campagnes op de natuurlijke immuniteit tegen mazelen, bof en rodehond bij de (niet-gevaccineerde) bevolking (163). Voor het gebruik van het vaccin was namelijk het overgrote deel van de bevolking reeds immuun door blootstelling aan het wildvirus. Het was te verwachten dat bij een hoog percentage gevaccineerden de circulatie van dit wildvirus ernstig zou teruggedrongen worden, waardoor de niet-gevaccineerden (én de gevaccineerden) geen natuurlijke immuniteit meer zouden kunnen opbouwen, en dus een hoger risico zouden lopen om op latere leeftijd de ziekten door te maken nadat het effect van de vaccinatie was verdwenen. Dit heeft ernstige gevolgen, gezien de ernst van de complicaties op latere leeftijd beduidend hoger ligt dan bij kinderen. Met andere woorden: men wist al van bij de start van de vaccinaties dat de morbiditeit (ziekte-ernst) van deze kinderziekten over de hele bevolking best wel eens zou kunnen toenemen, niet ondanks, maar omwille van de vaccinatiecampagnes.
Nut
Bij de invoering van dit vaccin heeft men het vertikt zich vragen te stellen rond het nut van het vaccin. Zo bleek in 1988 uit een studie op 2.520 Deense kinderen dat, op de leeftijd van 15 jaar, 90% antistoffen had tegen bof. 50% van de 4-jarigen en 98% van de 9-jarigen, en 99% van de 17-jarigen hadden antistoffen tegen mazelen (242). Slechts een kleine fractie van de jeugd kon dus baat vinden bij vaccinatie, terwijl de invoering van het vaccin wel de natuurlijke immuniteit terugdrong.
Non-responders
Meerdere studies bewijzen het falen van de vorming van antistoffen na vaccinatie.
Bij een 20-jarige man werden enkel antistoffen tegen rodehond aangetroffen na vaccinatie, niet tegen mazelen of bof (292).
Welke antistoftiter beschermt ?
Er bestaat geen absolute antistoftiter die men als “beschermend” kan betitelen. Met andere woorden, personen met een lagere antistoftiter kunnen immuun blijken te zijn tijdens een epidemie, maar ook vice versa: personen met een “voldoende” antistoftiter kunnen nog steeds de ziekte doormaken. Sommige auteurs suggereren dat, of een titer voldoende is of niet, afhangt van de virale belasting, dus van de hoeveelheid virussen die men te verteren krijgt (172). In ieder geval blijkt een antistoftiter een bijzonder slechte parameter voor de immuniteit van een individu, en eerder een statistisch gemiddelde te zijn. Daarenboven hangt de immuniteit ook samen met andere aspecten van ons immuunsysteem, zoals de cellulaire immuniteit, interferon, het complement systeem enz.
Epidemieën bij gevaccineerde populaties
In 2006 stelde men in de USA een belangrijke bofepidemie vast bij universiteitsstudenten, ondanks een tweevoudige vaccinatie bij 79 tot 99% van die populatie (189), (342), (171).
Australië kende een epidemie bij Aboriginals met een hoge vaccinatiegraad met twee dosissen (101).
In de winter van 2008-2009 was het eilandje Anglesey, North Wales, Engeland, aan de beurt met een epidemie bij goed gevaccineerde studenten (2 dosissen) (428).
Jeruzalem kende een stevige epidemie in 2009; bof werd er geïntroduceerd door een Amerikaanse jongere op bezoek. De Joodse gemeenschap was er goed gevaccineerd (88).
In 2009 was er een forse epidemie in Engeland, ondanks de hoge vaccinatiegraad die er gehandhaafd werd (64).
In 2009 - 2010 trad alweer een bof-epidemie op, in de staat New York, USA, met 3.502 gevallen, uitgelokt door een 11-jarige leerling die twee maal gevaccineerd was. Van de patiënten waren 97% joden. 27% van hen waren tussen 13 en 17 jaar oud, waarvan 78% jongens. 97% van de patiënten was gevaccineerd tegen BMR, 89% zelfs twee maal (62), (107), (63). De reactie van de overheid: snel een derde dosis er bovenop ! (72) Hoe absurd dit is hoeft nauwelijks uitgelegd. Bovendien riskeerde men een hoop problemen door incubatie-vaccinaties (vaccinaties tijdens de infectie maar voor het optreden van de symptomen).
Ook in 2012 was Nederland aan de beurt met een epidemie bij universiteitsstudenten ondanks een goede vaccinatiegraad met twee dosissen (247).
Duur van bescherming
Het is duidelijk dat de bescherming na vaccinatie niet blijvend is. Tal van publicaties wijzen op een progressieve afname van de klinische bescherming tegen de ziekte (166) en van de meetbare antistoffen (324). Juist die lage antistoftiters kunnen mensen vatbaarder maken dan een natuurlijke immuniteit wanneer een epidemie een streek treft (218), (172). Doorgaans zijn de antistoftiters hoger na het doormaken van de ziekte, en duurt de bescherming langer, over het algemeen zelfs levenslang. Dit wijst op een kwalitatieve superioriteit van de immuniteit na het doormaken van kinderziekten in vergelijking met de immuniteit na vaccinatie.
Genetische variatie
“Het” bofvirus bestaat niet. Er zijn verschillende genotypes, en het blijft onduidelijk of antistoffen door vaccinatie met één bepaald genotype effectief zijn tegen een virus van een ander genotype. Zo bevat het bofvaccin sinds 1992 het bofvirus type A (Jeryl Lynn), terwijl de epidemieën in de U.S. in 2006 en 2009, en die in de U.K. in 2009, veroorzaakt werden door het genotype G (107). Sommige auteurs beweren dan weer dat dit verschil in genotype geen probleem vormt (434).
Verschuiving van pathogenen
Vaak is het “succes” van een vaccinatiecampagne een kwestie van statistische esthetiek. Het voorkomen van de kiem waartegen gevaccineerd wordt daalt, wat een mooie curve geeft die op succes lijkt te wijzen. Wat dergelijke curven niet tonen is dat er tegelijkertijd een toename gebeurt van andere kiemen, waartegen vervolgens opnieuw kan ingeënt worden, enz. Koskiniemie (1989) bijvoorbeeld meldt triomfantelijk dat encephalitis door mazelen, bof en rubella quasi verdwenen waren in Finland sinds invoering van het BMR-vaccin (314). Hij voegt er echter in één adem aan toe dat er nu wel encephalitiden vastgesteld worden veroorzaakt door kiemen als varicella-zoster, mycoplasma pneumoniae en enterovirussen. En hij illustreert er meteen bij dat dit niet bepaald een vooruitgang is, want “de daling van het totaal aantal gevallen van encephalitis ging niet gepaard met een daling van het aantal gevallen met slechte afloop” (314).